Afgevallen.

De geur in mijn neus is rot.

Grafrot. Ondenkbaar.

Ik bedacht het en ik ken geen rot.

Twee ogen die kijken naar mij. Twee.

Ik sla er een dicht en lach.

Bij mezelf valt geen rot te ruiken of geen oog te slaan.

 

Mijn mond puilt open van lakens, zo zonder elastiek.

Hoofd geeft een draai en weg romantiek.

De geur in mijn neus is rot.

Verkwaal.

Als azijn werd verbrouwen tot iets zoets,

Ik zou het drinken, dagenlang door.

Honing zou verworden tot het zout,

Bijen en ik vlochten samen.

 

Wilde rozen in amper verdriet,

Kraters van mislukte liefde, tijd vervliegt ongewoon.

Graag vertellen over daden van onwil,

Verzeden gedonkers met onbloem van kraal.

Onbestaan.

Ochtenden zo leeg, zo zonder euforie.

Word ik dan eens naast je wakker, ben je al weer weg.

Die bank, die straat, die berg, dat bos, dat verhoogje, er zijn er te veel.

Leunen, heerlijk, jij bent groter.

 

Neusvleugels leren vliegen, bedolven in je sjaal.

Kippevel en een haartje twee a drie.

Veel te weinig fictie vind ik in mijn hoofd.

 

Dronken, voelen, tasten, weg.

Knijp me onder die koffievlek.

Lege hoek met een spinneweb.

Moeilijk gevoel.

Ze werd wakker in duisternis. Beklemd door doeken en touw.

Even dacht ze zich te vergissen, ze was nu al zo lang dood dat

dit onmogelijk zou moeten zijn. Ze berustte zich in haar lot,

denkende dat het dan nu wel zou gebeuren, zo zonder licht

en lucht. Ademhalen was zinloos.

Kijken ook. Bewegen was moeilijk, maar mogelijk.

Voordat minuten uren konden worden nam ze een levensbesluit.

Schoppen ging nog net dacht ze. Ze deed het! Een luchtstroom

vloeide als lauw water via haar lippen tot in haar nu met

zand bedekte tenen. Nog eens schoppen deed pijn.

Pijn was beter dan dood, dus ze bleef schoppen.

Meer zand en meer lucht, meer een gevoel van ondood.

Rollend en schoppend kwam ze naar boven, morgen zou ze er zijn.

 

Morgen.

 

Ze was er, nog steeds doeken en touwen. Kleine kracht bleek te

groeien. Ze stond op en ontdeed zich van haar grafgewaad.

Rondlopen in het maanlicht deed pijn, maar was draagbaar.

Hoe kon ze mensen overtuigen  van haar identiteit? Ongehoord.

 

Joan of Arc is terug.

In mijn hoofd of erger?

 

Naar Leonard Cohen’s “Last Year’s man” en Quinten Tarantino’s “Kill Bill”.

Ben ik wazig genoeg? Kazig dan.

Samen gaan tot de weg verdwijnt in het verleden, en verder

dan  toen kijken we niet meer. Het was duidelijk, nu

niet meer. Achteruitkijkspiegels zijn uit den boze

daar een blik in het verleden nergens naar kan kijken.

 

Dan naar uitzichtloze ruimte en de plaats die daar ontbreekt.

 

Reizen van het heden weg zal me ooit wel helpen, ook

als nergens anders me nog past. Ook pashokjes zijn jury.

 

Ik wou er wel vanaf, maar het zal me ooit wel weer gebeuren.

Hoop ik. Of niet. Ook goed.

Zolang we maar kunnen knuffelen.

Te laat

Dacht ik aan de gevolgen, golven,

van onrust, deinend in mijn hoofd, op zoek,

naar verder en terug. Terwijl vage spoken zich vermengen,

met heerlijke verzinsels.

Wrede liefde die zich opdringt en je dan vervolgt.

 

Weeral ongedaan moeten maken, die gedachte.

Vanwaar zal ik plukken die drang naar onrecht die me moet troosten,

die me moet eenmaken met zijn idee?

 

Aarzelend kijk ik om me heen en zie gedachten van de toekomst.

 

Later dacht ik dat dachten later niet kan, enkel denken.

Dachten is van vroeger.

Toen we nog mochten dromen over nu.

Proloog in waarheid.

Aandacht voor een meesleperij hoeft niet altijd

een voorwoord van enig niveau te zijn. Het kan

net zo goed verdwalen rondom een oude kerk

in het licht van een maan die geen romantiek

meer uitstralen zal. De hongerloze neiging naar

water om over veel te lage vuren te werpen zal

snel vergaan. Hierdoor blijven monniken ernstig

en onuitstaanbaar luisterend naar meer van dat.

Nep.

Schrijf mij nu een lied

Waaruit je laat blijken

Hoe weinig je van me houdt.

 

Nog minder dan je zelf ooit over jezelf dacht.

Ook toen je het zo makkelijk had met jezelf.

Toen je niet gelukkiger kon zijn dan dat.

 

Zo weinig wil ik dat je van me houdt.

Je slaat jezelf nog harder dan ik dacht, goed zo.

Een klucht, dat is het!

 

Maak jezelf maar wijs dat je gelukkig bent.

Stroop je mouwen en face the day.

Hier kom je, daar ga je.

 

Want gelukkig zijn is een gevoel.

Een verstand kan niet om met geluk.

Het relativeert.

 

Ik weet dat ik gelukkig ben en juich: hip hoi.

Straal me dan neer en zeg wat er moet.

Kolensoep, kolenschep, kolendrek.

Verhaaldriet.

Vingers gaan omhoog en sneller weer omlaag.

Ze schoppen je, pesten je,

tot je weer weet dat dit niet is wat je nodig hebt.

Je gebruikt tandpasta als drugs en zondert je af van de rest.

Rest is overschot, afval, voor de honden.

Ik ben niet voor de honden, ik ben echt.

 

Ik was het niet, echt, nog steeds soms niet.

Ze laten je zo worden, die rest.

Word maar als hen, doe wat ze je zeggen en zet jezelf voor aap.

Volgzaam, dom, ernstig bescha-dicht, beschamend dicht.

 

Zo dicht dat je niets meer kan vertellen zonder een schalkse lach.

Zo erg is het allemaal niet.

Dichterbij de waarheid sta je nooit dan wanneer je liegt.

Nu schop en pest je zelf, jezelf.

 

Waarachtig, ik of jij zouden moeten schoppen naar dat leuke woord,

onrecht.

Het is een leuk geval, dat woord,

je kan het gebruiken voor jezelf, om je te beschermen.

Wat “men” deden, ja deden, want ze zijn altijd met meer.

Eén alleen durft dat niet.

Eén alleen is ook zielig en ja, Alleen.

Samen kunnen ze je pas aan, want ze weten,

dat jij alleen, niet alleen bent.

 

Er zijn die figuren in je hoofd.

Schimmen? Nee, vrienden van jezelf, mezelf, ons en ik.

Samen kunnen we “Men” wel aan!

Maar doen we dat?

Nee! We doen zelfs onszelf niet meer na.

 

Doordat mijn linkerhand vrouwelijker is dan mijn rechterhand,

Zal ik die nooit gebruiken om jouw hand te schudden.

Is dat een van de gevolgen? Lichaamsdelen die veranderen?

Ik hoop niet meer te schoppen. Maar zal geschopt blijven.

Door jullie, “men”, en de rest.

 

 

Wil je?

Waarheen ze mijn weg ook zou leiden

En hoe ver heen ook mijn zorgen stopten.

Tot daar zou ik verder zwijgen en lopen tot de kans was daar.

 

Hoe kan ik nu verder leven,

hoe kan ik nu toch nog staan?

Ik hou me vast aan duizend bomen,

die zat en in de weg staan.

 

Waar zou ik haar moeten vinden?

Waar zou ik ze nog verstaan?

Ik hoop dat ik mij nog steeds ken,

Ik hoop dat ik bier versta.

 

Want als ik zelf moet verder rijden,

weet ik niet meer waar ik zal gaan.

 

En doe ik nooit meer dat van banaan.